6. Schatgravers

Aan het einde van de regenboog staat een pot met goud. Zo’n vijfendertig jaar geleden eindigde de regenboog daar waar nu in Zutphen de Rabobank staat. Op die plek stond een oud woonhuis dat moest wijken voor de bouw van de bank. En bij het slopen kwam tevoorschijn….de pot met goud. Mocht U me niet geloven: hij staat in Zutphen in het museum.

Stel: u heeft een huis gekocht. Er zit een lapje grond bij waar u een tuin van wilt maken. Maar tegen het spitten ziet u op. Wat doet u? U vertelt hier en daar dat u in uw grond vaak kostbare munten vindt en gaat dan slapen. Als u wakker wordt is uw grond omgespit, gratis en voor niets.

Nu is uw dochter toevallig archeoloog. Ze graaft op een plek waar vroeger een dorp heeft gelegen. Na hard werken heeft ze een groot terrein schoongeschaafd. Daarop zijn sporen van huizen duidelijk in de gele ondergrond te zien. Morgen zullen de sporen worden getekend. Dan, aan het eind van de middag, vindt één van de gravers een pot. Hij tilt hem op, en er rollen gouden munten uit. Gejuich! De vondst wordt in de kroeg gevierd, en het verhaal doet de ronde. De volgende morgen staat de archeoloog bij de rand van de put, met een kater. Alles is omgespit. Alle sporen van huizen zijn weg, alle kuilen zijn leeg. Er valt niets meer te tekenen, alle gegevens zijn weg, voorgoed.

Archeologen graven, en schatgravers graven. Wat is het verschil? Dat zit hem in hun bedoelingen. Archeologen willen gegevens en schatgravers willen goud. Archeologen willen weten hoe mensen vroeger leefden, schatgravers willen een goed leventje nú. Voor beiden valt iets te zeggen. Maar jammer genoeg sluit het één het ander soms uit. Een voorbeeld: ik kom bij u op bezoek en wil weten wat u gebruikt als zondags gebaksbordje, en wat als bordje voor de kat. U vertelt mij niks, ik mag niks vragen. Toch weet ik zeker dat ik er uit kom. Het zondagse servies staat in de zitkamer in de pronkkast, het bakje voor Mies op de keukenvloer. Maar hoe weet ik wat de keuken is? Door het fornuis, en de koelkast, en het pannenrek. Had U mij alleen de twee bordjes gegeven, en had ik uw huis niet gezien, dan had ik misschien niet geweten waar Mies haar brokjes van eet, en u uw taartjes. Ik had niet eens geweten dat u een poes heeft. Zo is het met huizen van vroeger ook. Een archeoloog kan niet aan een potje zien hoe de mensen van vroeger in dat huis leefden. Ze moet precies weten waar het potje gevonden is, en wat er nog meer in de buurt lag. Daarom werken archeologen ook zo langzaam. Ze moeten alles precies inmeten en opschrijven. Een schatgraver werkt anders. Die loopt als een olifant door uw porseleinkast, op zoek naar uw sieradendoos. Het bordje van Mies schopt hij weg, want dat brengt niets op. En als uw huis nou toevallig vijfduizend jaar oud was, en u bent er niet meer om te vertellen hoe alles er uit zag vóór de schatgraver kwam? Dan komt niemand het ooit meer te weten.

Daarom zijn archeologen bang om goud te vinden. Het trekt schatgravers aan. Bovendien zouden ze het toch niet mogen houden. Alles wat een archeoloog vindt is van de staat. De staat zegt ook dat alleen archeologen mogen graven. Schatgravers die het toch doen kunnen een boete krijgen. Maar waarom zou de staat archeologie belangrijk vinden? Wat heeft ú aan archeologie? Tja….. Lees het volgende stuk!

7. Waar is dat goed voor?

Mijn ene grootmoeder was een Gorsselse. Ze heette van der Meij, een Gorsselse familie van kleine boeren en arbeiders. Waarschijnlijk kan u dat niks schelen. Maar weet u hoe uw grootmoeder heet? Mensen die geadopteerd zijn weten het soms niet. Vaak doen ze veel moeite om uit te vinden wie hun familie was. Mensen willen weten waar ze vandaan komen.

Voor volkeren geldt hetzelfde. Allemaal willen ze weten wie hun oer- oma’s en oer-opa’s waren en hoe het komt dat ze zijn wie ze zijn. Wijzelf weten waar wij vandaan komen. Wij stammen af van twee stukken drijf- hout aan het strand, Ask en Embla, levend gemaakt door Odin en zijn broers. Nietwaar? Natuurlijk niet. U weet wel beter. Wij stammen af van de woeste Batavieren, die berenvellen droegen en op boomstammen de Rijn afzakten. Of niet soms? Nu slaat u misschien kwaad op tafel en roept: “geklets!” Maar hoe weet u dat het geklets is? Dat komt door de archeologie.

Alle volkeren hebben verhalen over hun afkomst. Dat geeft houvast in moeilijke tijden. Maar wat een mens houvast geeft verschilt. Voor sommi- gen zijn dat legenden, overgeleverd van ouders op kinderen. Nederlan- ders uit de twintigste eeuw willen liever weten “hoe het echt was”. Ze houden van dingen die je kunt aanraken. Eerst zien, dan geloven! Archeologie past daar goed bij. Het werkt met tastbare dingen van steen en been. Hoe weten we dat er drieduizend jaar geleden mensen woonden bij de Oude Haaksbergse weg in Eibergen? Omdat we er de urnen met hun as hebben gevonden. Die urnen zijn net zo echt als u en ik. U kunt ze in het Museum in Zutphen bekijken.

Archeologie is onze manier om uit te vinden uit wat voor nest we komen. Uw gloednieuwe huis wordt veel interessanter als u weet dat op diezelfde plek vijfduizend jaar geleden ook mensen hun potje kookten en last hadden van ochtendhumeur. Het schept een band. Maar mensen van vroeger konden ook rare dingen doen. Sleepten heen en weer met opa’s schedel bijvoorbeeld. Gooiden bijlen in het water als offer aan iemand of iets. Daar is archeologie ook goed voor: om te laten zien dat dingen vroeger anders werden gedaan. En wie zegt dat mensen over duizend jaar niet vol onbegrip het hoofd zullen schudden, als ze zien hoe u uw doorzonhuis hebt ingericht? Ieder zijn smaak. Leve de verschillen!

Natuurlijk zijn er ook andere redenen om aan archeologie te doen. Graafarcheologen konden als kind al zo leuk in de zandbak spelen. Nu hebben ze hun eigen superzandbak. En als u nou met ze mee wilt spelen? Plompverloren de put inlopen is geen goed idee. Dat is net zoiets als pardoes over vogelnestjes heen lopen. Er breekt en kraakt van alles en iedereen scheldt u uit. Wie een archeoloog in haar put wil bezoeken moet eerst putmanieren kennen. Die komen in het volgende stuk aan bod.

8. Hoe hoort het eigenlijk?

U krijgt post: een brief op duur papier met een gouden randje. Een uitnodiging van de koningin! U duikt in bad met uw duurste badschuim, trekt uw mooiste kleren aan en gaat naar Amsterdam. Eenmaal in de koninklijke huiskamer slaan de zenuwen toe. U morst slagroom op het goeie pak van Willem Alexander, noemt Beatrix Maxima en omgekeerd, en stoot een vaas om die nog van Emma was. Als U weggaat, hoort U Willem Alexander nog zeggen: “die moesten we maar niet meer uitnodigen, moeder!”

Zo kan het gaan als U ergens een opgraving bezoekt. U ziet een zandvlakte met hier en daar een meetlint en wat vage krassen. U denkt: “Die vlek daar in de verte, die lijkt interessant”. U loopt er op af en begrijpt niet waarom alle archeologen opeens gaan schreeuwen en met geslepen troffels op U af komen. Welnu, dat doen ze omdat U intussen al één afvalkuil, twee paalsporen en drie glazen bekers hebt vertrapt. Bovendien heeft uw dochtertje opeens vier tentharingen in haar hand, ergens vandaan. Wat ging er mis?

Vaak blijft van bouwsels van vroeger bitter weinig over. Alleen verkleurin-

gen in de grond, die aangeven waar palen stonden en waar muurtjes. Die verkleuringen kunnen zo vaag zijn dat alleen ervaren archeologen ze zien. Er tussenin liggen wat scherfjes en botjes en een enkel groter ding. Verkleuringen kun je niet meenemen, alleen maar tekenen. Scherfjes zeggen weinig als je niet precies weet waar ze lagen. Archeologen schaven dus alles schoon met hun scheppen, en beginnen dan zorgvuldig te meten en te tekenen. Om te meten heb je vaste meetpunten nodig: de tentharingen die uw dochtertje heeft uitgetrokken. Om te kunnen tekenen moet alles goed zichtbaar zijn: de paalsporen en kuilen die U heeft uitgewist. Kwetsbare zaken worden even afgedekt tot ze veilig opgepakt kunnen worden: de glazen bekers die U aan scherven heeft getrapt. En U bedoelde het toch zo goed….

Hoe moet het dan?
Kom vooral kijken, dat allereerst. Zodra de vorst uit de grond is kan er her en der worden gegraven. Wie dan de krant goed bijhoudt kan er meteen bij zijn. Archeologen zijn blij met belangstelling. Zo krijgen ze tenminste de waardering die ze op hun bankrekening missen. Vraagt u maar raak! Maar wie de put in wil lopen om iets van dichtbij te zien moet net doen of die put een moeras is. Één verkeerde stap en het is mis. Vraag daarom waar U mag lopen en waar niet, en wees niet boos als U eens niet de put in mag. Ook archeologen bedoelen het goed, al hebben ze puntige troffels. Vanzelfsprekend raapt U niets in de put op en doet U uw kinde- ren handboeien om. Anders hoort U misschien achter uw rug, als U weggaat: “Die moesten we maar niet meer uitnodigen, lui!”.

U bent dus op bezoek geweest bij een opgraving en nu bent U weg van oude dingen. In gedachten verzonken gaat U in de tuin werken, want al dat gegraaf werkt inspirerend. Klong! Een deuk in uw goeie schep. Een kiezel? Of…..

9. Ik heb een steentje gevonden….

U woont in Laren en U heeft wat land. Een veldje maïs voor de beesten, een paar bunder gras. Vaak loopt U er heen, kijkt eens hoe het er voor staat. Op een keer ziet u wat platte steentjes liggen. Steentjes? Scherven! Bruin en brokkelig, met rare krasjes. Verderop liggen er nog meer. En daar, links, een grote kiezel met een vreemde glans. Maar U heeft wel wat anders te doen dan steentjes zoeken, het werk wacht. U stopt alles in uw zak en loopt door. Pas ’s avonds na het journaal denkt U er weer aan. Die grote kiezel lijkt wel een bijl….

Stel: U woont in een huis met muren van hout en klei. Zelf gebouwd met een goeie bijl en twee rechterhanden. Solide, maar je moet het bijhouden. En na een jaar of dertig is het op. De boel stort in, het hout stoken de buren op. Tijd om te verhuizen. Wat zien uw achterkleinkinderen later op die plek? Niets. Misschien veel brandnetels, struiken, jonge boompjes. Dat over-opa er woonde weten ze nog, meer niet. Ze lopen door, naar hun eigen huizen verderop. Ook van hout en klei, maar ze staan voorlopig nog.

Pas heel veel later wordt er weer gebouwd op over-opa’s plek. Nu een huis van bakstenen met een rood pannendak. Over-opa’s plek heeft ook een naam gekregen: Zutphen. Zutphen groeit en bouwt maar door, het ene huis na het andere. Diepe gaten worden gegraven voor kelders en liftschachten – want trappen lopen, dat was goed voor over-opa. En wat komt er tevoorschijn onderin zo’n gat? De bijl van over-opa, die hij al die 22 jaren kwijt was.

Misschien lag de plek van het huis van uw over-opa in Laren, of Vorden, of Almen, precies onder uw maïsakkertje. Er zijn een heleboel over-oma’s en opa’s geweest in de Achterhoek, al 11.000 jaar lang. En de meesten hadden een houten huis, kookten hun eten in bruine potten en gooiden hun troep ergens neer. Troep, potten en huizenresten raakten bedekt met grond en werden vergeten. Totdat U uw land begon te ploegen en er van alles boven kwam. Fraaie troep is het vaak niet: grauwe scherven, brokken vormeloze steen. Maar een archeoloog springt een gat in de lucht als ze troep ziet. Vooral als U precies kunt aanwijzen waar u het hebt gevonden. Daarom willen archeologen ook graag dat U hen er bij haalt als U denkt: “Zou het wat zijn?”. Als het inderdaad troep van over- opa blijkt te zijn hebt U een goede daad verricht voor De Wetenschap. Dan kunnen we meer leren over wat over-opa zoal deed. Is het geen oude maar moderne troep, dan heeft de archeoloog tenminste een kopje koffie van u gehad.

“Ho!” zegt U nu. “Ik zal daar gek zijn! Heb ik meteen mijn land vol met spittende archeologen! En m’n dahlia’s dan, en m’n maïs, en m’n mooie appelboom?” Neen, beste lezer, u hoeft niet bang te zijn voor uw appelboom. En archeologen vinden dahlia’s ook mooi, die gaan ze niet onderspitten. Wij zijn minder schadelijk dan U misschien denkt. Lees ter geruststelling het volgende stuk.

10. Help! De archeologen komen!

Misschien hebt U van de Duitse archeoloog Schliemann gehoord. Die leefde in de 19e eeuw en was eigenlijk koopman. Hij had drie dingen: geld, vrije tijd, en een mooie Griekse vrouw. Het eerste gebruikte hij om arbeiders te betalen, zo veel als hij er nodig had. Het tweede gebruikte hij om in Griekenland te graven, zo lang hij wilde. En zijn vrouw? Die gebruikte hij om de douane af te leiden, zodat hij de schatten die zij beiden vonden mee naar huis kon nemen.

Tegenwoordig is het mode onder archeologen om op Schliemann te schelden. Hij groef niet goed op, en daardoor zijn veel gegevens verloren gegaan. Wij hadden het nu veel beter gedaan. Zeggen we. Moet U onze opvolgers eens horen over honderd jaar, als ze over onze opgravingen lezen…..

Er zijn veel opvattingen over hoe je het best kunt opgraven. Er zijn nog veel meer opvattingen over wat voor vragen over vroeger interessant zijn. En de vragen die je stelt hebben invloed op hoe je graaft en wat je ziet. Die opvattingen veranderen ook nog eens met de tijd. Archeologen die een heel dorp helemaal willen opgraven zijn dan ook opscheppers. Ze zeggen eigenlijk: “Wij hoeven niets over te laten voor wie na ons komt. Want wij weten het altijd beter dan iedereen.” Een bescheiden archeoloog blijft altijd van een deel van de plek af. Voor als iemand later heel andere vragen heeft en anders wil gaan graven. Dat wil zeggen: dat zou een bescheiden archeoloog graag doen.

Maar wat doe je als op die plek een nieuwe woonwijk komt, met bouwput- ten van twee meter diep? Of je nu eerst onderzoekt of niet, alle resten van oude huizen, graven, wegen, zullen voorgoed weg zijn. Dus kun je als archeoloog daar maar beter graven zoveel je kunt. De meeste opgra- vingen tegenwoordig zijn van dat soort. Er wordt gebouwd of een weg aangelegd, en vóór het werk begint mogen de archeologen aan de slag. Daarna is alles weg. Nu wordt er erg veel gebouwd en archeologen hebben hun handen vol. Het komt voor dat ze weten dat een plek be- langrijke oude resten heeft maar dat er geen tijd is onderzoek te doen. Duizend arbeiders inhuren zoals Schliemann kon doen is er niet meer bij. Daarom blijven archeologen af van plekken die niet bedreigd worden. Bedreigde plekken zijn plekken waar door bouwen of ploegen de grond diep zal worden omgewoeld. Dus zolang u niet van plan bent een torenflat te bouwen op uw moestuin zal geen archeoloog er haar troffeltje in de grond steken, ook al zou U er honderd bijlen hebben gevonden. Wat onder de grond ligt, ligt veilig.

Ik ken iemand die een dubbelganger heeft. Alleen de haarkleur van de dubbelganger is anders. En de leeftijd. De dubbelganger is al 5700 jaar dood. Ongelooflijk? U bent de enige niet die dat denkt. Toch is het zo. Het volgende stuk gaat over koolstof, een dode dubbelganger, en veel ijs.

11. Hoe oud is dat? 1

De wintersport is afgelopen, de zomervakantie komt er aan. De Alpen zijn nog altijd geliefd. Groots en grijs en wit. Erg wit soms. Dan jaagt de sneeuw en is het kwaad toeven daarboven. De gletschers dragen veel lijken mee. Onvoorzichtige toeristen, vaak. Maar in 1991 ook een onvoorzichtige Italiaan. Oetzi heet hij nu. Hoe zijn moeder hem noemde weten we niet. Hij lijkt erg op een kennis van mij. En is al 5700 jaar dood. Zó herkenbaar, en toch zó oud?

Soms is het gemakkelijk te zien hoe oud iets is. “Maandag” staat er op uw zak brood. Daar worden archeologen wel eens jaloers op. Op hun oude spullen staat bijna nooit zoiets. Daarom hebben archeologen trucs uitgevonden. Één van die trucs heet de koolstof 14 methode. Koolstof 14 (of C14) is een stofje dat overal in de lucht zit. Alles wat lucht inademt, ademt dus ook koolstof 14 in en zit er vol mee. Tot dat dier, of die plant of die mens, dood gaat. Koolstof 14 is ook radioactief. Nee, nu niet meteen aan Tschernobyl denken. Het betekent dat het stofje niet stevig is en uit elkaar valt. Dat doet het als je leeft en ook wanneer je dood bent. Alleen komt er dan geen nieuwe stof meer bij. In dode resten blijft zo steeds minder koolstof 14 over. Nou is het plezierige dat we weten hoe lang het duurt voor de helft ervan uit elkaar is gevallen. Dat is 5730 jaar. Boven- dien is de hoeveelheid koolstof 14 in de lucht altijd en overal gelijk (zeggen we even voor het gemak). De rest is een simpel sommetje. Er zaten 20 knikkers in de pot, er zitten er nog 5 in, en ieder jaar gaat de helft eruit. Reken maar uit hoe oud de pot is.

Nu liggen er een paar cobra’s onder het gras. De hoeveelheid koolstof 14 in de lucht is namelijk níet altijd gelijk geweest. En sommige dieren en planten krijgen er meer van binnen dan andere. Om te bepalen hoeveel koolstof 14 er in een dood ding zat had je vroeger ook erg veel van dat ding nodig. Hele boomstammen verdwenen in de meetmachines. Maar archeologen en natuurkundigen hebben nu voor de meeste problemen een oplossing gevonden. De Koolstof 14 methode, zoals dat heet, werk tegenwoordig prima.

Maar het blijft lastig. Een voorbeeld: twee Zutphenaren. Die werden in 1989 gevonden in de Waterstraat, als skelet. Er lagen geen spullen bij die hadden kunnen aangeven hoe oud ze waren. Dus gingen er stukjes bot naar de universiteit in Groningen. 1300 jaar oud, kwam eruit. Tot iemand erachter kwam dat een mens die veel zoetwatervis eet meer koolstof 14 in zich heeft dan anderen. En dus ook jonger uit de meetmachine komt. Veel Zutphenaren in die tijd aten vaak zoetwatervis. Zou dat ook met deze Zutphenaren gebeurd zijn? We hadden geluk: er lag toch wat bij één van hen. Een koeienbot, dat net zo oud moest zijn als de persoon waar het naast lag. En gewone koeien eten geen vis. Het koeienbot nam de trein naar Groningen. Resultaat: nog steeds 1300 jaar oud. Conclusie: de twee Zutphenaren lustten geen vis. Of de koe juist wel.

Bij Oetzi ging het gemakkelijker. Maar liefst drie verschillende universi- teiten gingen bij hem koolstof 14 meten, elk onafhankelijk van elkaar. De resultaten klopten als een bus: 5700 jaar dood. Toen stond er in de Achterhoek nog geen baksteen op de andere. Overal eindeloze bossen met woudreuzen erin. Die zijn ook erg nuttig: dat komt in het volgende stuk.

13. Als het hoedje dan niet past

Kinderliedjes zitten soms vreemd in elkaar. Hebt U wel eens stil gestaan bij het liedje over de papieren hoed? “Als het hoedje dan niet past, zetten we het in een glazen kast”, zingen we. Ik heb nooit goed begrepen waar dat op slaat. Nu wel. Het arme hoedje wordt in een museum gezet! Net als alles wat niet past en oud, stoffig en onbruikbaar is geworden. Of niet?

De opgraving is voorbij en de archeologen zijn weer thuis. Alle oude spullen zijn gewassen, genummerd, getekend, beschreven en de computer heeft overuren gedraaid. Op naar de volgende klus! Maar wat hebt U van al dat werk gemerkt? Weet u nu meer over die oude boerderij achter uw huis waar U archeologen bezig zag? Die Golfbandbeker die zo belangrijk leek te zijn, wat is dat voor een ding? Veel heeft erover in de krant gestaan. Maar de krant heeft alweer andere dingen om over te schrijven. De archeoloog opbellen durft U niet, een bibliotheekkaart hebt U niet. U komt dus niets te weten. En dat graaft maar door met uw belastinggeld….. Dat is nou precies wat veel archeologen ook vinden. Dat we al die potjes en botjes niet voor onszelf mogen houden maar dat iedereen ze moet kunnen zien. Daarom zijn er musea. Hele grote, vol met archeologie, zoals in Leiden. En kleinere, met een beetje archeologie, zoals in Zutphen.

Maar een museum met alleen potjes en botjes is een knekelhuis. Goed voor een druilerige zondagmiddag als er geen voetbal is. Met de hele familie naar stofnesten kijken. Wat er achter die botjes en potjes zat, hoe ze gebruikt zijn en door wie en waarom, dàt is al beter. Zelf dingen ontdekken en doen, in een fleurige ruimte, nog beter. Dan pas wordt archeologie wat het ook ìs: spannend, iets om over na te denken.

De meeste musea die aan archeologie doen zijn daar ook al lang mee bezig. Ook het stedelijk museum in Zutphen. Die hadden tot de verbouwing van 2008 een geheimzinnige kelder voor hun archeologie, maar die kelder was tot 1996 heel erg stoffig. In dat jaar ging het museum druk in de weer om er af te stoffen en nieuwe glazen kasten te maken. Er kwamen nieuwe papieren hoedjes in en bijlen, bier en lijken. Op een goede dag was alles eindelijk af. Toen kon U met de hele familie komen kijken, ook als er wel voetbal was en buiten een stralende zon scheen. U kon toen ook zien wat ik bedoel met die bijlen, lijken en bier. Terwijl U keek lagen de museumwerkers uitgeput op bed. Want het is een enorme klus, zo’n nieuwe tentoonstelling. Wat wil U zien, en hoe wil U het zien? Wat wil Pietje van tien weten, en wat Jantje van tachtig? Want die moeten het allebei mooi vinden, straks.

Lijken zijn een zegen voor musea. Iedereen komt er op af. Je kunt je kasten vol hebben met gouden lepels en je muren vol met Rembrandts, maar tegen een lijk kan zelfs Vermeer niet op. Wat is dat toch? En waarom liggen er zo veel in musea? Trek zwarte kleren aan, want het volgende stuk wordt ernstig: over de dood.

14. Leven na de dood

Het kerkhof bij Almen ligt er ’s zomers mooi bij. Ruisende groene bomen, bloemen bij de graven. En op die graven, stenen met naam na naam na naam. Het zijn er veel….
Alle mensen gaan op een goed of kwaad moment dood. De meesten van hen worden netjes begraven. Veel van hen worden gemist en onthouden. Weigeren iemand te laten begraven vinden we onbehoorlijk, net als juichen om iemands dood. Zoiets doe je niet, zeggen wij. Dat mensen van vroeger soms rare dingen deden weten we. Maar dát hebben we met hen toch gemeen: dat ze goed voor hun doden wilden zorgen, en dat ze zich hen wilden herinneren. Dat is al tienduizenden jaren zo.

Nu moet ik iets opbiechten: archeologen zijn nog gekker dan u dacht. Ze houden niet alleen van afval maar ook van dode mensen. Hoe meer hoe beter, vooral als er van alles op en in hun graven zit. Heksen en vampiren en archeologen, één pot nat. Maar waarom? Juist omdat iedereen altijd dood is gegaan en zijn doden heeft willen begraven, en omdat dood gaan en begraven altijd een grote indruk hebben gemaakt. In de loop van vele eeuwen zijn daardoor talloze dode mensen onder of boven de grond beland. Ook hebben mensen vaak veel werk gemaakt van de begrafenis. Voor archeologen betekent dat dat er heel veel dingen zijn om mee te werken. Er zijn zelfs tijden in het verleden van Nederland geweest waaruit we bijna alleen maar graven over hebben. Vandaar dat archeologen een beetje necrofiel zijn geworden. We moesten wel.

Niet, dat ze met die botten en graven iets onfatsoenlijks doen. Door mensenbotten te bestuderen komen ze te weten hoe oud mensen werden, wat voor werk ze deden, wat ze aten, wat voor ziektes ze hadden. Door graven te bestuderen kunnen ze leren hoe mensen dachten over dood en de doden, of wat voor spullen ze hadden. Als ze spullen meekregen tenminste. Want mensen hebben altijd veel fantasie gehad, vooral over de dood. Alles is ooit wel ergens gedaan. Hunebedden, askisten, kuilen, stapels stenen, kruiken. Maar ook verbranden, pekelen, drogen, roken, en zelfs, beste lezer, opeten. Dat betekent dat je voorzichtig moet zijn als je een graf vindt. Was dit een arme vrouw, omdat ze geen spullen bij zich heeft? Of was het geen gewoonte in Gorssel spullen mee te geven? Gingen er in Doesburg zo weinig mensen dood? Of werden veel dode dorpelingen verbrand, en hun as verstrooid? Archeologie is net puzzelen. Je moet alle stukjes van de puzzel bij elkaar hebben voor je het hele plaatje kunt begrijpen. Maar iemand is slordig met de puzzel omgesprongen: veel stukjes zijn en blijven weg.

Voor U nu helemaal somber wordt, weer terug naar het dagelijks leven. Nog wel steeds doodse zaken: de letter van de wet. U vindt een graf in uw tuin, een hunebed. Is die van U of niet? En wie moet voor het ding gaan zorgen? Daarover gaat het volgende stuk.

15. Wie doet wat?

De schrijfarcheologe zat zuchtend op haar stoel op haar koude kamertje. Voor haar zoemde haar beeldscherm, nog leeg. Het mooiste vak van de wereld had ze, met schatten en skeletten om over te vertellen en vette modder om lekker in te wroeten. Wekenlang had ze welgemoed het ene verhaal na het andere weggerateld op haar toetsenbord. Maar nu was de inspiratie op, want de archeologe was gekomen bij een onderwerp dat ernstig en ingewikkeld was. Een onderwerp ook waar ze bij moest preken – en daar hield ze niet van. Vandaag moest ze schrijven over de regels en wetten in de Nederlandse archeologie. Haal de pepermuntjes tevoor- schijn, hier begint de preek:

Wist U, beminde lezers, dat het U een jaar cel kan kosten als U zelf archeoloogje gaat spelen? Volgens de wet mogen alleen mensen en instellingen met een vergunning opgraven. Die vergunning wordt door de staat uitgegeven. Om te beginnen aan het RACM en wie namens het RACM werkt. RACM staat voor Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, en dat is het zenuwcentrum van de Nederlandse archeologie. Het zit in Amersfoort, in een doolhof van een gebouw. Vanuit dat doolhof houdt het alle vondsten van oude dingen bij, zorgt voor de bescherming van archeologisch belangrijke plekken, en laat opgravingen doen als het niet anders kan.

Ook het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden en een paar universiteiten hebben een graafvergunning. Dat zijn de universiteiten die een instituut voor archeologie hebben: Groningen, Amsterdam, Nijmegen, Leiden. Ook zij graven alleen als het moet: wat onder de grond ligt, ligt veilig. Tenslotte zijn er een paar dozijn stads- en provinciearcheologen, ook met een vergunning. Die zijn aangesteld door een gemeente om voor graafmachines uit te lopen en de geschiedenis van de gemeente op te spitten. En dan zijn er tegenwoordig ook steeds meer commerciële graafbedrijven met een vergunning. Ook in de archeologie slaat de privatisering toe.
Alles wat de RACM, de universiteiten, de stads- en provinciearcheologen en de graafbedrijven vinden is van de staat. Ze mogen niets zelf houden. Maar omdat de spullen vaak op hun kantoren worden opgeslagen en zij de enigen zijn die de weg weten in die dozen en zakken, maakt dat weinig uit. Als U, geachte lezer, op uw akker onverwachts een pijlpunt vindt, ligt het anders. Dan is die van U, en niet van de staat. Maar er zit een addersnest onder het gras. U bent wel verplicht naar de dichtstbijzijnde archeoloog te gaan en uw vondst te melden. En vervol- gens moet U de vondst een half jaar lang aan iedere onderzoeker laten zien die er om vraagt. Beschikbaar houden voor de wetenschap, heet dat. Stel, U spit de ene urn na de andere op in uw moestuin en zegt niets, dan kan de staat heel vervelend worden. Maar waarom zou U zwijgen? U houdt de urn, de archeologen krijgen de kennis, en zo verliest niemand erop.
Anders wordt het als U van tevoren weet dat er in uw boomgaard een veenlijkenkerkhof (ik noem maar wat) ligt. Graaft U toch, dan maakt U alle archeologen verdrietig en de staat boos. En een boze staat wil altijd veel geld zien. Andersom geldt gelukkig ook: als U overal vanaf blijft en de archeologen laat spitten op uw land, betaalt de staat U schadevergoeding. Een horde graafgrage archeologen laat nu eenmaal sporen na. Kort gezegd komt dit alles eigenlijk neer op Afblijven en Aanmelden.

Bergt U de pepermuntjes maar op, de preek is afgelopen. Tijd voor het goede nieuws: er is een heleboel dat U wel mag, graag zelfs. U hoeft geen studiebeurs te hebben overleefd om aan archeologie te mogen doen. Sterker nog: zonder U redden de archeologen het niet. Daarover gaat het volgende stuk.

17. Waren de goden holbewoners?

De hunebedden zijn gebouwd door reuzen. Iedereen kan zien dat die stenen te zwaar zijn voor gewone mensen. Net als de toren van de Zutphense Walburgkerk, trouwens. Die is zo hoog, daar kon geen mens ooit bij om de bovenste stenen te metselen. Reuzen waren het. Buiten- aardse reuzen ook nog, van buiten ons zonnestelsel. Want wat hadden mensen aan die hoge kerktorens? Die hebben alleen nut als bakens voor vliegende voorwerpen. Ja toch? U kunt toch niet bewijzen dat het niet zo is.

Ik hoef U niet te vertellen, beste lezer, dat dit klinkklare onzin is. Maar ook onzin kunnen schrijven kan nuttig zijn. Er zijn mensen die er goed in zijn, en er veel geld mee verdienen. Daarvan was vroeger ene meneer Von D. de bekendste, maar lang niet de enige. Ik ga geen titels noemen, een middagje speuren in de bibliotheek levert genoeg op. Veel van deze boeken hebben twee dingen gemeen. Of eigenlijk drie. Het derde ding is dat ze er vaak flitsend uitzien, veel leuker dan de meeste vakboeken over archeologie, en dat ze lekker vlot lezen. Daar kunnen we wat van leren, eerlijk is eerlijk. De boeken hebben ook gemeen dat ze beweren dat iets (een bouwwerk, een techniek) veel te moeilijk was voor de arme inboorlingen bij wie ze zijn aangetroffen. Daar moeten ze hulp van buitenaf bij hebben gehad, staat er dan. Alsof datgene wat te moeilijk is voor de schrijver van dat boek dus ook te moeilijk was voor de oude Lochemer of Zutphenaar. Alsof mensen van vroeger en van ver weg dommer waren dan wij.

Het andere ding wat de boeken gemeen hebben is dat ze bij twee mogelijke antwoorden op een vraag kiezen voor wat het minst voor de hand ligt. Aanwijzingen of bewijzen van het tegendeel noemen ze daarbij niet. Wat dat verkoopt niet. UFO’s, goden en astronauten, atlantis, dat levert pas een goede boterham op, met dik roomboter. Een echte archeoloog doet het met margarine. Maar dat is niet de reden dat archeologen niet houden van dit soort boeken. Jaloers zijn we niet. Ook de verklaringen die in die boeken staan deren ons niet. Ieder is vrij zelf dingen te onderzoeken, en archeologen hebben de waarheid niet in pacht.

Wat ons wel stoort zijn de halve waarheden en hele fouten, het verdraai- en, het weglaten van gegevens. Ook het zwart maken van archeologen en van andere wetenschappers zit ons dwars. Maar bovenal, beste lezer, kunnen we niet velen dat de schrijvers van deze boeken, door steeds omhoog te staren naar de vermeende ufo’s, alle spannende, vreemde, gekke, mooie dingen voor hun voeten niet zien. Mensen zijn rare wezens, altijd al geweest, en ze zitten ingewikkeld in elkaar. Veel ingewikkelder dan Von D. en de zijnen dachten en denken. Die maken Achterhoekers van vroeger tot simpele, saaie, domme wezens die een vliegende schotel van de maan nodig hebben om beschaafd te worden. Net zoals wij vroe- ger zeiden dat de mensen in Afrika ons nodig hadden om beschaafd te worden. Dat zijn enge ideeën.

Maar ik dwaal af. Ook een archeoloog heeft haar stokpaardjes, en dit is de mijne. Ik zal van mijn paard afkomen.
Wij archeologen houden niet van Von D. en de zijnen, dat is duidelijk. We gaan er altijd van preken, en dat heb ik eerder al gedaan. Tijd voor leukere dingen. Botjes! Schedels, knoken, vingerkootjes. Je kunt er soep van koken, maar nog veel meer ook. Wat doen archeologen met botten?