11. Hoe oud is dat? 1

De wintersport is afgelopen, de zomervakantie komt er aan. De Alpen zijn nog altijd geliefd. Groots en grijs en wit. Erg wit soms. Dan jaagt de sneeuw en is het kwaad toeven daarboven. De gletschers dragen veel lijken mee. Onvoorzichtige toeristen, vaak. Maar in 1991 ook een onvoorzichtige Italiaan. Oetzi heet hij nu. Hoe zijn moeder hem noemde weten we niet. Hij lijkt erg op een kennis van mij. En is al 5700 jaar dood. Zó herkenbaar, en toch zó oud?

Soms is het gemakkelijk te zien hoe oud iets is. “Maandag” staat er op uw zak brood. Daar worden archeologen wel eens jaloers op. Op hun oude spullen staat bijna nooit zoiets. Daarom hebben archeologen trucs uitgevonden. Één van die trucs heet de koolstof 14 methode. Koolstof 14 (of C14) is een stofje dat overal in de lucht zit. Alles wat lucht inademt, ademt dus ook koolstof 14 in en zit er vol mee. Tot dat dier, of die plant of die mens, dood gaat. Koolstof 14 is ook radioactief. Nee, nu niet meteen aan Tschernobyl denken. Het betekent dat het stofje niet stevig is en uit elkaar valt. Dat doet het als je leeft en ook wanneer je dood bent. Alleen komt er dan geen nieuwe stof meer bij. In dode resten blijft zo steeds minder koolstof 14 over. Nou is het plezierige dat we weten hoe lang het duurt voor de helft ervan uit elkaar is gevallen. Dat is 5730 jaar. Boven- dien is de hoeveelheid koolstof 14 in de lucht altijd en overal gelijk (zeggen we even voor het gemak). De rest is een simpel sommetje. Er zaten 20 knikkers in de pot, er zitten er nog 5 in, en ieder jaar gaat de helft eruit. Reken maar uit hoe oud de pot is.

Nu liggen er een paar cobra’s onder het gras. De hoeveelheid koolstof 14 in de lucht is namelijk níet altijd gelijk geweest. En sommige dieren en planten krijgen er meer van binnen dan andere. Om te bepalen hoeveel koolstof 14 er in een dood ding zat had je vroeger ook erg veel van dat ding nodig. Hele boomstammen verdwenen in de meetmachines. Maar archeologen en natuurkundigen hebben nu voor de meeste problemen een oplossing gevonden. De Koolstof 14 methode, zoals dat heet, werk tegenwoordig prima.

Maar het blijft lastig. Een voorbeeld: twee Zutphenaren. Die werden in 1989 gevonden in de Waterstraat, als skelet. Er lagen geen spullen bij die hadden kunnen aangeven hoe oud ze waren. Dus gingen er stukjes bot naar de universiteit in Groningen. 1300 jaar oud, kwam eruit. Tot iemand erachter kwam dat een mens die veel zoetwatervis eet meer koolstof 14 in zich heeft dan anderen. En dus ook jonger uit de meetmachine komt. Veel Zutphenaren in die tijd aten vaak zoetwatervis. Zou dat ook met deze Zutphenaren gebeurd zijn? We hadden geluk: er lag toch wat bij één van hen. Een koeienbot, dat net zo oud moest zijn als de persoon waar het naast lag. En gewone koeien eten geen vis. Het koeienbot nam de trein naar Groningen. Resultaat: nog steeds 1300 jaar oud. Conclusie: de twee Zutphenaren lustten geen vis. Of de koe juist wel.

Bij Oetzi ging het gemakkelijker. Maar liefst drie verschillende universi- teiten gingen bij hem koolstof 14 meten, elk onafhankelijk van elkaar. De resultaten klopten als een bus: 5700 jaar dood. Toen stond er in de Achterhoek nog geen baksteen op de andere. Overal eindeloze bossen met woudreuzen erin. Die zijn ook erg nuttig: dat komt in het volgende stuk.

13. Als het hoedje dan niet past

Kinderliedjes zitten soms vreemd in elkaar. Hebt U wel eens stil gestaan bij het liedje over de papieren hoed? “Als het hoedje dan niet past, zetten we het in een glazen kast”, zingen we. Ik heb nooit goed begrepen waar dat op slaat. Nu wel. Het arme hoedje wordt in een museum gezet! Net als alles wat niet past en oud, stoffig en onbruikbaar is geworden. Of niet?

De opgraving is voorbij en de archeologen zijn weer thuis. Alle oude spullen zijn gewassen, genummerd, getekend, beschreven en de computer heeft overuren gedraaid. Op naar de volgende klus! Maar wat hebt U van al dat werk gemerkt? Weet u nu meer over die oude boerderij achter uw huis waar U archeologen bezig zag? Die Golfbandbeker die zo belangrijk leek te zijn, wat is dat voor een ding? Veel heeft erover in de krant gestaan. Maar de krant heeft alweer andere dingen om over te schrijven. De archeoloog opbellen durft U niet, een bibliotheekkaart hebt U niet. U komt dus niets te weten. En dat graaft maar door met uw belastinggeld….. Dat is nou precies wat veel archeologen ook vinden. Dat we al die potjes en botjes niet voor onszelf mogen houden maar dat iedereen ze moet kunnen zien. Daarom zijn er musea. Hele grote, vol met archeologie, zoals in Leiden. En kleinere, met een beetje archeologie, zoals in Zutphen.

Maar een museum met alleen potjes en botjes is een knekelhuis. Goed voor een druilerige zondagmiddag als er geen voetbal is. Met de hele familie naar stofnesten kijken. Wat er achter die botjes en potjes zat, hoe ze gebruikt zijn en door wie en waarom, dàt is al beter. Zelf dingen ontdekken en doen, in een fleurige ruimte, nog beter. Dan pas wordt archeologie wat het ook ìs: spannend, iets om over na te denken.

De meeste musea die aan archeologie doen zijn daar ook al lang mee bezig. Ook het stedelijk museum in Zutphen. Die hadden tot de verbouwing van 2008 een geheimzinnige kelder voor hun archeologie, maar die kelder was tot 1996 heel erg stoffig. In dat jaar ging het museum druk in de weer om er af te stoffen en nieuwe glazen kasten te maken. Er kwamen nieuwe papieren hoedjes in en bijlen, bier en lijken. Op een goede dag was alles eindelijk af. Toen kon U met de hele familie komen kijken, ook als er wel voetbal was en buiten een stralende zon scheen. U kon toen ook zien wat ik bedoel met die bijlen, lijken en bier. Terwijl U keek lagen de museumwerkers uitgeput op bed. Want het is een enorme klus, zo’n nieuwe tentoonstelling. Wat wil U zien, en hoe wil U het zien? Wat wil Pietje van tien weten, en wat Jantje van tachtig? Want die moeten het allebei mooi vinden, straks.

Lijken zijn een zegen voor musea. Iedereen komt er op af. Je kunt je kasten vol hebben met gouden lepels en je muren vol met Rembrandts, maar tegen een lijk kan zelfs Vermeer niet op. Wat is dat toch? En waarom liggen er zo veel in musea? Trek zwarte kleren aan, want het volgende stuk wordt ernstig: over de dood.

14. Leven na de dood

Het kerkhof bij Almen ligt er ’s zomers mooi bij. Ruisende groene bomen, bloemen bij de graven. En op die graven, stenen met naam na naam na naam. Het zijn er veel….
Alle mensen gaan op een goed of kwaad moment dood. De meesten van hen worden netjes begraven. Veel van hen worden gemist en onthouden. Weigeren iemand te laten begraven vinden we onbehoorlijk, net als juichen om iemands dood. Zoiets doe je niet, zeggen wij. Dat mensen van vroeger soms rare dingen deden weten we. Maar dát hebben we met hen toch gemeen: dat ze goed voor hun doden wilden zorgen, en dat ze zich hen wilden herinneren. Dat is al tienduizenden jaren zo.

Nu moet ik iets opbiechten: archeologen zijn nog gekker dan u dacht. Ze houden niet alleen van afval maar ook van dode mensen. Hoe meer hoe beter, vooral als er van alles op en in hun graven zit. Heksen en vampiren en archeologen, één pot nat. Maar waarom? Juist omdat iedereen altijd dood is gegaan en zijn doden heeft willen begraven, en omdat dood gaan en begraven altijd een grote indruk hebben gemaakt. In de loop van vele eeuwen zijn daardoor talloze dode mensen onder of boven de grond beland. Ook hebben mensen vaak veel werk gemaakt van de begrafenis. Voor archeologen betekent dat dat er heel veel dingen zijn om mee te werken. Er zijn zelfs tijden in het verleden van Nederland geweest waaruit we bijna alleen maar graven over hebben. Vandaar dat archeologen een beetje necrofiel zijn geworden. We moesten wel.

Niet, dat ze met die botten en graven iets onfatsoenlijks doen. Door mensenbotten te bestuderen komen ze te weten hoe oud mensen werden, wat voor werk ze deden, wat ze aten, wat voor ziektes ze hadden. Door graven te bestuderen kunnen ze leren hoe mensen dachten over dood en de doden, of wat voor spullen ze hadden. Als ze spullen meekregen tenminste. Want mensen hebben altijd veel fantasie gehad, vooral over de dood. Alles is ooit wel ergens gedaan. Hunebedden, askisten, kuilen, stapels stenen, kruiken. Maar ook verbranden, pekelen, drogen, roken, en zelfs, beste lezer, opeten. Dat betekent dat je voorzichtig moet zijn als je een graf vindt. Was dit een arme vrouw, omdat ze geen spullen bij zich heeft? Of was het geen gewoonte in Gorssel spullen mee te geven? Gingen er in Doesburg zo weinig mensen dood? Of werden veel dode dorpelingen verbrand, en hun as verstrooid? Archeologie is net puzzelen. Je moet alle stukjes van de puzzel bij elkaar hebben voor je het hele plaatje kunt begrijpen. Maar iemand is slordig met de puzzel omgesprongen: veel stukjes zijn en blijven weg.

Voor U nu helemaal somber wordt, weer terug naar het dagelijks leven. Nog wel steeds doodse zaken: de letter van de wet. U vindt een graf in uw tuin, een hunebed. Is die van U of niet? En wie moet voor het ding gaan zorgen? Daarover gaat het volgende stuk.

15. Wie doet wat?

De schrijfarcheologe zat zuchtend op haar stoel op haar koude kamertje. Voor haar zoemde haar beeldscherm, nog leeg. Het mooiste vak van de wereld had ze, met schatten en skeletten om over te vertellen en vette modder om lekker in te wroeten. Wekenlang had ze welgemoed het ene verhaal na het andere weggerateld op haar toetsenbord. Maar nu was de inspiratie op, want de archeologe was gekomen bij een onderwerp dat ernstig en ingewikkeld was. Een onderwerp ook waar ze bij moest preken – en daar hield ze niet van. Vandaag moest ze schrijven over de regels en wetten in de Nederlandse archeologie. Haal de pepermuntjes tevoor- schijn, hier begint de preek:

Wist U, beminde lezers, dat het U een jaar cel kan kosten als U zelf archeoloogje gaat spelen? Volgens de wet mogen alleen mensen en instellingen met een vergunning opgraven. Die vergunning wordt door de staat uitgegeven. Om te beginnen aan het RACM en wie namens het RACM werkt. RACM staat voor Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, en dat is het zenuwcentrum van de Nederlandse archeologie. Het zit in Amersfoort, in een doolhof van een gebouw. Vanuit dat doolhof houdt het alle vondsten van oude dingen bij, zorgt voor de bescherming van archeologisch belangrijke plekken, en laat opgravingen doen als het niet anders kan.

Ook het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden en een paar universiteiten hebben een graafvergunning. Dat zijn de universiteiten die een instituut voor archeologie hebben: Groningen, Amsterdam, Nijmegen, Leiden. Ook zij graven alleen als het moet: wat onder de grond ligt, ligt veilig. Tenslotte zijn er een paar dozijn stads- en provinciearcheologen, ook met een vergunning. Die zijn aangesteld door een gemeente om voor graafmachines uit te lopen en de geschiedenis van de gemeente op te spitten. En dan zijn er tegenwoordig ook steeds meer commerciële graafbedrijven met een vergunning. Ook in de archeologie slaat de privatisering toe.
Alles wat de RACM, de universiteiten, de stads- en provinciearcheologen en de graafbedrijven vinden is van de staat. Ze mogen niets zelf houden. Maar omdat de spullen vaak op hun kantoren worden opgeslagen en zij de enigen zijn die de weg weten in die dozen en zakken, maakt dat weinig uit. Als U, geachte lezer, op uw akker onverwachts een pijlpunt vindt, ligt het anders. Dan is die van U, en niet van de staat. Maar er zit een addersnest onder het gras. U bent wel verplicht naar de dichtstbijzijnde archeoloog te gaan en uw vondst te melden. En vervol- gens moet U de vondst een half jaar lang aan iedere onderzoeker laten zien die er om vraagt. Beschikbaar houden voor de wetenschap, heet dat. Stel, U spit de ene urn na de andere op in uw moestuin en zegt niets, dan kan de staat heel vervelend worden. Maar waarom zou U zwijgen? U houdt de urn, de archeologen krijgen de kennis, en zo verliest niemand erop.
Anders wordt het als U van tevoren weet dat er in uw boomgaard een veenlijkenkerkhof (ik noem maar wat) ligt. Graaft U toch, dan maakt U alle archeologen verdrietig en de staat boos. En een boze staat wil altijd veel geld zien. Andersom geldt gelukkig ook: als U overal vanaf blijft en de archeologen laat spitten op uw land, betaalt de staat U schadevergoeding. Een horde graafgrage archeologen laat nu eenmaal sporen na. Kort gezegd komt dit alles eigenlijk neer op Afblijven en Aanmelden.

Bergt U de pepermuntjes maar op, de preek is afgelopen. Tijd voor het goede nieuws: er is een heleboel dat U wel mag, graag zelfs. U hoeft geen studiebeurs te hebben overleefd om aan archeologie te mogen doen. Sterker nog: zonder U redden de archeologen het niet. Daarover gaat het volgende stuk.

17. Waren de goden holbewoners?

De hunebedden zijn gebouwd door reuzen. Iedereen kan zien dat die stenen te zwaar zijn voor gewone mensen. Net als de toren van de Zutphense Walburgkerk, trouwens. Die is zo hoog, daar kon geen mens ooit bij om de bovenste stenen te metselen. Reuzen waren het. Buiten- aardse reuzen ook nog, van buiten ons zonnestelsel. Want wat hadden mensen aan die hoge kerktorens? Die hebben alleen nut als bakens voor vliegende voorwerpen. Ja toch? U kunt toch niet bewijzen dat het niet zo is.

Ik hoef U niet te vertellen, beste lezer, dat dit klinkklare onzin is. Maar ook onzin kunnen schrijven kan nuttig zijn. Er zijn mensen die er goed in zijn, en er veel geld mee verdienen. Daarvan was vroeger ene meneer Von D. de bekendste, maar lang niet de enige. Ik ga geen titels noemen, een middagje speuren in de bibliotheek levert genoeg op. Veel van deze boeken hebben twee dingen gemeen. Of eigenlijk drie. Het derde ding is dat ze er vaak flitsend uitzien, veel leuker dan de meeste vakboeken over archeologie, en dat ze lekker vlot lezen. Daar kunnen we wat van leren, eerlijk is eerlijk. De boeken hebben ook gemeen dat ze beweren dat iets (een bouwwerk, een techniek) veel te moeilijk was voor de arme inboorlingen bij wie ze zijn aangetroffen. Daar moeten ze hulp van buitenaf bij hebben gehad, staat er dan. Alsof datgene wat te moeilijk is voor de schrijver van dat boek dus ook te moeilijk was voor de oude Lochemer of Zutphenaar. Alsof mensen van vroeger en van ver weg dommer waren dan wij.

Het andere ding wat de boeken gemeen hebben is dat ze bij twee mogelijke antwoorden op een vraag kiezen voor wat het minst voor de hand ligt. Aanwijzingen of bewijzen van het tegendeel noemen ze daarbij niet. Wat dat verkoopt niet. UFO’s, goden en astronauten, atlantis, dat levert pas een goede boterham op, met dik roomboter. Een echte archeoloog doet het met margarine. Maar dat is niet de reden dat archeologen niet houden van dit soort boeken. Jaloers zijn we niet. Ook de verklaringen die in die boeken staan deren ons niet. Ieder is vrij zelf dingen te onderzoeken, en archeologen hebben de waarheid niet in pacht.

Wat ons wel stoort zijn de halve waarheden en hele fouten, het verdraai- en, het weglaten van gegevens. Ook het zwart maken van archeologen en van andere wetenschappers zit ons dwars. Maar bovenal, beste lezer, kunnen we niet velen dat de schrijvers van deze boeken, door steeds omhoog te staren naar de vermeende ufo’s, alle spannende, vreemde, gekke, mooie dingen voor hun voeten niet zien. Mensen zijn rare wezens, altijd al geweest, en ze zitten ingewikkeld in elkaar. Veel ingewikkelder dan Von D. en de zijnen dachten en denken. Die maken Achterhoekers van vroeger tot simpele, saaie, domme wezens die een vliegende schotel van de maan nodig hebben om beschaafd te worden. Net zoals wij vroe- ger zeiden dat de mensen in Afrika ons nodig hadden om beschaafd te worden. Dat zijn enge ideeën.

Maar ik dwaal af. Ook een archeoloog heeft haar stokpaardjes, en dit is de mijne. Ik zal van mijn paard afkomen.
Wij archeologen houden niet van Von D. en de zijnen, dat is duidelijk. We gaan er altijd van preken, en dat heb ik eerder al gedaan. Tijd voor leukere dingen. Botjes! Schedels, knoken, vingerkootjes. Je kunt er soep van koken, maar nog veel meer ook. Wat doen archeologen met botten?

18. Botje bij botje leggen

In het voorjaar komt weer leven in de uiterwaarden langs de IJssel. Zwart- wit en roodbont, wollig wit en bruin met manen staan daar te grazen tussen de paardebloemen. Je zou ze ook biefstukjes kunnen noemen, wollen truien en lange ritten door een zomerbos. Met huisdieren kun je veel doen. Je kunt er gek van worden, zoals de Engelsen met hun koeien doen, je kunt ze eten, je kunt er kleren van (of voor) maken, je kunt er op rijden. Archeologen houden ook van dieren, huis of wild. Maar ze eten ze zelden, ze graven ze liever op. Wat doen archeologen met dode dieren? De meeste grond in de Achterhoek is niet best, vinden archeologen. Hout, botten en plantenresten vergaan snel. Maar in de bagger en beer van een stadsgracht of put blijft meer bewaard. Als archeologen botten vinden worden ze net zo voorzichtig opgegraven en bewaard als potten en pannen. Want aan botten kun je veel aflezen. Allereerst kun je eraan zien om wat voor dier het gaat. Zo weten we dat mensen in de middensteentijd alleen wilde dieren aten en dat kippen pas later in de Achterhoek rondscharrelden, vanaf het jaar 0. Aan botten kun je ook zien of het mannetjes of vrouwtjes waren, en hoe oud ze waren toen ze werden gedood. Werden koeien gefokt voor het vlees en dus jong geslacht, of voor de melk en dus laat geslacht? De botten vertellen het! Hoe dieren er vroeger uitzagen kunnen we ook aan hun botten zien. Daardoor weten we dat wilde dieren al duizenden jaren gelijk zijn gebleven maar huisdieren niet. Koeien en paarden waren drieduizend jaar geleden kleiner dan nu en varkens leken meer op wilde zwijnen dan op roze rollades. Schapen hadden hoorns, ook de vrouwtjes, en hun wol kon je uitplukken als ze in de rui waren. Honden zijn niet veranderd. Die wonen al 10.000 jaar bij de mensen, grote en kleine. Geen schoot- hondjes, want een hond moest kunnen werken of anders goed smaken in de pot.

Kortom, archeologen gebruiken botten om uit te vinden wat mensen vroeger aten en hoeveel, en wat ze verder nog met hun dieren deden. Nou kunnen niet alle archeologen al die dingen aan botten aflezen. Daar heb je specialisten voor nodig. Vaak zijn dat mensen die biologie hebben gestudeerd en ook veel van archeologie weten. Ze worden ook wel “paleo-zoölogen” genoemd, wat een hele mondvol is voor: “be- studeerders van oude dieren”. Met mensenbotten is het eigenlijk net als met dierenbotten. Je kunt er dezelfde dingen mee doen, al zijn mensen niet vaak in de pot beland. Verhalen over oude kannibalen zijn zwaar overdreven, al worden er nu en dan wel botten gevonden waarbij archeologen hun wenkbrauwen fronsen.

Over mensenbotten, en wat archeologen toch met De Dood hebben, heb ik al eens verteld. Maar er is nog iets wat je met mensenbotten kunt doen en wat ook uitvoerig is gedaan. Je kunt er aan zien hoe mensen van vroeger er uitzagen. Hoe lang ze waren, hoe ze zich bewogen, hoe hun gezicht was. Een portret van over-oma: lees verder!

 

©Copyright Gerre van der Kleij.

19. Spiegeltje, spiegeltje aan de wand….

Soms ziet u ze wel eens in een videowinkel, video’s over de prehistorie. “Quest for Fire” was een oudje, maar er zijn er meer. Aapmensen met kromme benen, lange haren overal, lompe knotsen en een berenvel op strategische plaatsen. Praten is er niet bij, er wordt gegromd en gesnauwd. De held en heldin zijn iets minder harig en ze grommen wat welluidender, verder zijn ze hetzelfde. Dat blijft zo, tot en met de Batavieren die met hun berenvellen en knotsen de Rijn komen afzakken. Daarna komt er opeens een straal licht van boven (de UFO’s), en veranderen we in beschaafde dames en heren in driedelig grijs en mantelpak.

Hoe zagen over-opa en over-oma eruit? Op die vraag zijn twee antwoorden mogelijk, een korte en een lange. Het korte luidt: kijkt u in de spiegel. Nee, dat is geen belediging. Natuurlijk ziet u er beschaafd en verzorgd uit. Ik hoef u niet eens te zien om te weten dat U geen primitieve bruut bent. Het is juist omgekeerd: ook mensen van vroeger waren geen primitieve bruten. Hadden ze jurken en pakken aangehad, en een bezoek gebracht aan de kapper, dan hadden ze zo bij u in de salon kunnen zitten.

Aan het skelet van mensen kunnen specialisten zien hoe die mensen eruit zagen toen ze nog leefden. Ze kunnen zien hoe hun gezichten eruit zagen en de rest van hun lichaam en hoe ze zich bewogen. Aan de binnenkant van een schedel kunnen andere specialisten bovendien zien hoeveel hersenen een mens had en wat voor vorm die hadden. Op die manier weten we dat er de laatste 40.000 jaar of zo geen veranderingen meer zijn geweest in hoe mensen er uit zien. Dat wil zeggen, geen veran- deringen die u of mij zouden opvallen. Van binnen en van buiten zijn we gelijk gebleven. Kijk naar Oetzi de IJsman, waar ik een paar weken geleden over schreef. Van hem is exact bekend hoe hij er uit zag – en het had uw buurman kunnen zijn. Kijk naar het meisje van Yde, waarvan een moderne dubbelgangster werd gevonden.
Dat wil niet zeggen dat mensen in de Steentijd ook in een C&A-tje en een permanent rondliepen. Wat een mens allemaal met zijn haar (hoofd, baard en overig) en zijn kleren kan doen is oneindig. Dan hebben we het nog niet eens over tatoeëren en dergelijke zaken. Kleding uit de prehistorie is gevonden: keurige blouses en rokken van vierduizend jaar oud, leer, fijner dan zeemleer, van vijfduizend jaar terug. Chanelpakjes waren het niet maar je kon ermee voor de dag komen.
Bij primitief denken we ook aan de binnenkant. Aan wat je met je verstand kunt doen en of je goed kunt praten. Ook in dat opzicht waren mensen van vroeger niet anders dan wij. Ik weet niet hoe een Lochemse van 10.000 jaar geleden aan haar buurvrouw vroeg of ze dat recept voor berenpoot kon krijgen, maar dát ze het kon vragen is zeker. Een Eefdenaar uit de hunebeddentijd kon de boeken van Einstein niet begrijpen, maar dat kunnen u en ik ook niet.
Alle mensen die nu leven behoren tot één en dezelfde soort. Die soort heet, in biologentaal: homo sapiens sapiens. Dat betekent “de wijze, wijze mens”. Dat zegt veel over de hoge dunk die biologen van zichzelf hebben. De verschillen die je ziet tussen mensen in huidskleur, haarvorm of gezicht, zijn oppervlakkig en bovendien niet scherp afgebakend. De overeenkomsten zijn veel groter.

Eén ding wat alle mensen gemeen hebben: ze niesen. Sommigen hebben daar veel last van, vooral als alles om hen heen in bloei staat. Ze hebben last van hooikoorts. Over bijenvoer, hooikoorts en archeologen gaat het volgende stuk.

 

©Copyright Gerre van der Kleij.

20. Bijenvoer, hooikoorts en archeologen

Een goed uur fietsen van Zutphen is een oud landhuis, kasteel bijna. Het heet De Wiersse. Om dat kasteel heen ligt een groot en prachtig park, met statige bomen en geheimzinnige groene hoekjes. Meestal is het park afgesloten voor ons gewone mensen. Maar een paar keer per jaar, wanneer de planten op hun mooist zijn, gaan de poorten open. U zet uw fiets neer (want natuurlijk fietst u, beste lezer), haalt diep adem en….. barst in niesen uit. U hebt zojuist een portie archeologisch bewijsma- teriaal in uw neus gekregen.

Stuifmeel is taai spul, dat zal iedereen met hooikoorts beamen. In de juiste omstandigheden blijft het lang bewaard, tot duizenden jaren. Vooral op natte plaatsen zoals venen en meerbodems. Daar stapelen zich in de loop der jaren grondlaagjes op, ieder laagje vol met stuifmeel. Het stuifmeel komt daar terecht door de wind. Meestal draagt die het niet ver, hooguit een paar kilometer. Nou is het plezierige dat het stuifmeel van iedere plantensoort er anders uitziet. Het is gemakkelijk herkenbaar, als je tenminste een microscoop hebt en er verstand van hebt. Dat betekent dat je aan het stuifmeel op een plek kunt aflezen welke planten er in de buurt van die plek bloeien. Of hebben gebloeid, vroeger. Je neemt bijvoorbeeld van boven naar beneden telkens een beetje veen uit de wand van een diepe veenput. Je dateert ieder hoopje veen met de kool- stof-14 methode. Vervolgens kijk je wat voor soorten stuifmeel er in ieder hoopje veen zitten. Zo kom je te weten welke planten er in de buurt van het veen hebben gegroeid en hoe dat is veranderd door de eeuwen heen. Je kunt bijvoorbeeld zien of er overal dicht bos was of heide of weiland. Dicht bos betekent dat er weinig mensen in de buurt waren, heide en weiland betekent dat er boeren woonden met vee. Ook als je verder niets van die boeren terug vindt weet je zo dat ze er geweest moeten zijn.

In de afgelopen paar duizend jaar is het klimaat in de Achterhoek op en neer gegaan. Nu eens was het wat warmer dan nu, dan weer veel kouder, of vochtiger, of droger. Planten reageren op die verschuivingen. Zo zijn er een paar lange perioden in de prehistorie geweest met elk hun eigen plantensoorten. Dat gebruiken archeologen soms om grondlagen te dateren. Je neemt wat grond uit een laag en kijkt wat voor stuifmeel er in zit. Is dat stuifmeel van, bijvoorbeeld, planten die houden van kou en lange winters, dan weet je dat de grondlaag ergens in de buurt van de ijstijd is ontstaan.

Maar erg precies kun je zo niet werken. En er zijn nogal wat haken en ogen. Niet alle stuifmeel blijft even goed bewaard, bijvoorbeeld. En sommige soorten worden over een groter gebied verspreid dan andere. Sommige planten maken veel stuifmeel, andere juist weinig. Al met al is het een heel gedoe om met stuifmeel te werken, en archeologen laten dat dan ook over aan specialisten. Die heten “palynologen”, wat gewoon “stuifmeelkenners” betekent. Een bij is dus eigenlijk ook een palynoloog. En iemand met hooikoorts ook.

Geachte lezer, hier volgt een droeve mededeling: uw geachte schrijfarcheoloog is door haar stof heen. Dat wil zeggen, ze zou nog jaren door kunnen gaan. Maar om u lastig te vallen met Kalium-Argon-date- ringen, of postprocessuele archeologie of diffusiemodellen, dat gaat haar te ver. Het belangrijkste weet u nu. Nee, dan zijn er nog wel pakkender dingen te vertellen. Over beroemde, gekke, spannende ontdekkingen bijvoorbeeld. Mohenjo Daro, Teotihuacan, het land van Gilgamesj, het Egtved-meisje… De bibliotheek en het internet staat er vol mee, Discovery Channel en National Geographic worden er rijk van. En dan heb ik het nog niet eens over de tentoonstellingen gehad, grote en kleine, waar je al dat fraais op een paar centimeter van je neus kunt bekijken. Grijp uw kans, en geniet van de archeologie!

©Copyright Gerre van der Kleij.

16. Mogen we ook meedoen?

Eindelijk is het warmer geworden en bloeien de bloemen. Vogels beginnen aan hun nesten, en de archeologen komen uit hun winterslaap. Troffels en scheppen worden gewet: het graafseizoen begint weer! Bijna iedere zomer wordt er druk geschaafd en geschept in de nieuwbouwwijken in het land. Wie daar gaat kijken ziet een aantal mensen aan het werk. Zijn dat allemaal archeologen?

Ik schreef al eerder dat archeologen alleen graven als die plek toch al wordt verstoord door bijvoorbeeld de bouw. Dat doen ze onder andere omdat er zoveel van die plekken zijn dat er geen tijd is voor rustige plezieropgravingen. Maar als alle aannemers hun werk zouden moeten staken tot de archeoloog klaar is, kwamen er nooit nieuwe stadhuizen en gevangenissen. De archeoloog heeft dus dringend hulp nodig.

Vergelijk het met artsen en EHBO-ers: een arts kan niet zelf als eerste bij alle ongelukken zijn. Maar een EHBO-er kan een gewonde het leven redden tot er een dokter komt. Zo kan ook een amateur-archeoloog een oude nederzetting redden als de beroepsmensen geen tijd hebben het alleen te doen. Amateur-archeologen zijn mensen die houden van archeologie en die in hun vrije tijd graven en erover lezen. Vaak weten ze precies wat er in hun omgeving te vinden is. Maar zo goed als een EHBO-er de politie aan huis krijgt als hij op eigen houtje een hersenoperatie doet, zo krijgt een amateur-archeoloog bonje als hij een privé-opgraving begint. Alles moet samen met een beroepsarcheoloog. Wie graag wil gaan graven, scherven plakken en potjes tekenen kan terecht bij de plaatselijke stadsarcheoloog. Als die net gelukzalig onderin een beerput zit en onbereikbaar is kunt U ook bellen met de AWN. Dat staat voor Archeologische Werkgemeenschap Nederland en is de grootste vereniging van mensen die gek zijn op archeologie. Als AWN-er kunt U meedoen aan opgraven en aan het bewerken van de vondsten, en er zijn lezingen, uitstapjes en cursussen. U hoeft daar niets moeilijks voor te weten of kunnen. Ook als U oud, maar der dagen nog lang niet zat bent is er genoeg te doen.

Voor de jonge graaffanaten is er de NJBG. Dat staat voor Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis. Iedereen tussen 12 en 25 is daar welkom. Ze organiseren veel opgravingskampen, zoals die bij de Zutphense nieuwbouwwijken. Op een grote vlakte in de stralende zon, met een schep en een emmertje in het zand graven. Zeg nou zelf, dat is toch net Benidorm? Niets bruint zo snel als een stevige opgraving.

Mensen met een metaaldetector zijn ook welkom. Die helpen vaak bij opgravingen om metaal sneller te vinden, en roestige spijkers op te sporen voor ze eindigen in archeologische voeten of knieën.
Voor de ware liefhebber is er ook nog de bibliotheek, met een schat aan boeken over spannende opgravingen en oude volken. Maar ach en wee, archeologie is nog geen archeologie als er archeologie op staat. Archeologie, astronauten en UFO’s: een archeoloog gruwt ervan. Hoezo? Lees verder!

12. Hoe oud is dat? 2

Vlak buiten Zutphen ligt huize De Voorst. Het huis zelf is gesloten maar in het park er omheen mag iedereen wandelen. Misschien hebt U dat ook gedaan. Dan weet U dat er een bospad loopt om het huis heen, rechtsom. Vanaf dat bospad kijk je uit over een weiland. En in dat weiland staat een grote streepjescode. Streepjescode?

Bomen hebben water nodig om te kunnen leven en licht, lucht en voedsel. Als ze alles naar wens vinden groeien ze goed. Dan krijgen ze een dikke laag nieuw hout om zich heen. Voelen ze zich maar matig dan komt er een dun laagje nieuw hout. Op die manier krijgt een boom jaar na jaar nieuwe ringen hout. Die ringen verschillen van elkaar, wat je goed kunt zien als een boom wordt doorgezaagd. Ze zijn dunner of dikker, donkerder of lichter. Dat komt omdat licht, lucht en water voor de boom ieder jaar anders zijn.

Niet iedere boomsoort is even trouw met zijn jaarringen. Eikenbomen gedragen zich netjes: ieder jaar één ring, niet meer en niet minder. Wilt u weten hoe oud een eikenboom is dan hoeft u alleen maar het aantal ringen te tellen. Maar als U nu wilt weten wanneer die boom is gekapt? Dat kan ook met de jaarringen, vanwege hun verschillen in dikte en kleur. Net als bij een streepjescode. Stel: in een bos groeien twee eikenbomen. De ene is een eeuw ouder dan de andere. Als hij omvalt groeit zijn jongere broertje nog jaren door. De oude boom heeft dus jaarringen die de jonge niet heeft, en omgekeerd. Maar een groot aantal jaarringen hebben ze allebei samen. Als je de streepjescode van de oude en de jonge boom boven elkaar legt, kun je dat gezamenlijke stukje zien. Je zou dus achter elkaar door kunnen tellen vanaf de geboorte van de oude boom tot de dood van de jonge. Door zo steeds meer streepjescodes van dode bomen aan elkaar vast te plakken, krijg je een supercode van duizenden jaren lang. En dát doet archeologen de oren spitsen.

Want hout is door mensen gebruikt voor van alles en nog wat sinds Adam en Eva. Nou doet hout het niet al te best onder de grond. Het vergaat meestal snel. Maar als de goden de archeoloog goed gezind zijn wil er wel eens een groot stuk bewaard blijven, onder of boven de grond. Dat kan een dakbalk zijn, of een oude ton. Dan wordt gekeken of dat nieuwe stukje streepjescode ergens past in de grote supercode. Lukt dat, dan leest U bijvoorbeeld in de krant dat het gebouw van het huidige stadsarchief in Zutphen is gebouwd in het jaar 1446. Nauwkeuriger kan niet.

Dat met die streepjescodes heeft een moeilijke naam: dendrochronologie. Boomringdatering klinkt al beter. Van bomen kun je ook papier maken. Krantenpapier. Over wat je kunt doen met een hoedje van papier: lees het volgende stuk!